Rights for this book: Public domain in the USA. This edition is published by Project Gutenberg. Originally issued by Project Gutenberg on 2021-06-05. To support the work of Project Gutenberg, visit their Donation Page. This free ebook has been produced by GITenberg, a program of the Free Ebook Foundation. If you have corrections or improvements to make to this ebook, or you want to use the source files for this ebook, visit the book's github repository. You can support the work of the Free Ebook Foundation at their Contributors Page. The Project Gutenberg eBook of De graaf de Lhorailles, by Gustave Aimard This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: De graaf de Lhorailles Author: Gustave Aimard Illustrator: Ch. Rochussen Release Date: June 5, 2021 [eBook #65517] Language: Dutch Character set encoding: UTF-8 Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GRAAF DE LHORAILLES *** [Inhoud] [Inhoud] DE GRAAF DE LHORAILLES GRAAF DE LHORAILLES [Inhoud] De vreemdeling wendde zich naar het balkon. Bladz. 9. De vreemdeling wendde zich naar het balkon. Bladz. 9. [Inhoud] AIMARD’S I NDIAANSCHE V ERHALEN DE GRAAF DE LHORAILLES DOOR GUSTAVE AIMARD MET 8 ILLUSTRATIEN VAN CH S ROCHUSSEN DERDE DRUK ROTTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER” 1884 [Inhoud] Snelpersdruk van H. C. A. Thieme, te Nijmegen. [1] [Inhoud] DE GRAAF DE LHORAILLES I. FERIA DE PLATA. Reeds sedert de eerste dagen der ontdekking van Amerika, werden zijne afgelegene kusten het toevluchtsoord en de verzamelplaats voor avonturiers van allerlei soort, wier ontembare geest, warsch van de boeien der oude Europeesche beschaving, elders een goed heenkomen zocht. Eenigen van hen vroegen der Nieuwe Wereld vrijheid van geweten, en het recht om God te dienen naar eigen keus en overtuiging; anderen verwisselden den degen met den moordenaarsdolk, om gansche volken te verdelgen ter wille van hun goed en zich te verrijken met den bloedigen roof; nog anderen eindelijk, onrustige gemoederen met leeuwenharten en ijzeren lichamen, die geen teugel of wet eerbiedigden en het woord vrijheid met het woord losbandigheid verwarden, vormden schier zonder het zelf te weten, dat geduchte bondgenootschap der zoogenaamde »Broeders van de Kust,” dat het machtige Spanje een oogenblik voor zijne overzeesche bezittingen deed beven en waarmede zelfs Lodewijk de Veertiende, de zonne-koning, zich niet ontzag verdragen te sluiten. De afstammelingen dezer buitengewone menschen bestaan nog altijd in Amerika, en zoo vaak eene mislukte omwenteling, na een kortstondigen strijd, de woelgeesten, die de volksbeweging plotseling uit de diepte deed voortkomen, aan deze stranden werpt scharen zij zich instinctmatig rondom de naneven der eerste avonturiers, op hoop van, even als zij, buitengewone daden te doen. Tijdens mijn verblijf in Amerika, werd ik bij toeval getuige van een der stoutste ondernemingen, welke ooit door deze vermetele gelukzoekers zijn beraamd of uitgevoerd. De aanslag dien ik bedoel maakte zulk een ophef, dat zij gedurende eenige maanden de drukpers bezig [2] hield en de belangstelling zoo wel als de nieuwsgierigheid der geheele wereld wekte. Om redenen die de bescheiden lezer wel zal weten te waardeeren, hebben wij met opzet de namen der personen veranderd, die in dit zonderling drama de voornaamste rollen speelden, ofschoon wij overigens de historische feiten met voornaamste rollen speelden, ofschoon wij overigens de historische feiten met de meeste nauwkeurigheid zullen wedergeven. Het is nu omtrent twintig jaar geleden, dat de ontdekking der rijke goudmijnen in Californië plotseling den prikkel der hebzucht in het hart van alle gelukzoekers deed ontwaken en verscheidene jonge, schrandere, voortvarende menschen vaderland en familie deed verlaten, om zich vol geestdrift en gouden droomen, te begeven naar het nieuwe Eldorado, dat hun van de andere zijde des oceaans zoo verleidelijk toelachte, doch waar de meeste hunner helaas! niets dan ellende vonden, of den dood na het doorstaan van tallooze jammeren en ontberingen. De weg van Europa naar Californië is lang. Vele gelukzoekers bleven halverwege terug, sommigen te Valparaiso, anderen te Callao, nog anderen te Mazatlan of te San Blas; de meesten echter bereikten San Francisco. Het ligt te ver buiten ons tegenwoordig bestek, om de trouwens van elders bekende bijzonderheden te vermelden der velerlei teleurstelling en tegenspoed, die de ongelukkige emigranten trof van het eerste oogenblik af, dat zij den voet zetten in dit veelbelovende luilekkerland, waar zij zich verbeeld hadden dat zij slechts behoefden te bukken om er het goud, zoo als men zegt, met volle handen op te grabbelen. Het is te Guaymas zes maanden na de ontdekking der goudmijnen, dat wij den lezer verzoeken ons te volgen. Reeds in een vorig werk hebben wij van Sonora gesproken 1 , doch daar de geschiedenis die wij thans voornemens zijn te vertellen geheel en al in deze afgelegen provincie van Mexico voorvalt, zullen wij hier de beschrijving voltooien die wij toen slechts als ter loops hebben aangestipt. Mexico is ontegenzeggelijk het schoonste land van de wereld, alle klimaten zijn er als het ware broederlijk vereenigd. In uitgestrektheid heeft het inderdaad bijna geene grenzen, daar het niet minder dan 575,080 vierkante mijlen oppervlakte beslaat. Jammer slechts dat de bevolking in verhouding tot de grootte van het land uiterst gering is en niet meer dan 7,200,000 zielen bedraagt, van welke ongeveer 5,000,000 tot de Indiaansche rassen of kleurlingen behooren. Het Mexicaansche bondgenootschap omvat het district Mexico en een en twintig staten, behalve drie gewesten of provinciën die geen inwendig onafhankelijk bestuur hebben. [3] Wij zeggen hier niets van de regeering, om de eenvoudige reden dat de toestand van dat heerlijke maar ongelukkige land tot dusver in den regel nagenoeg volslagen regeeringloos is geweest 2 Intusschen is Mexico een bondgenootschappelijke republiek, althans het heeft er den naam van, ofschoon er inderdaad geen andere macht bestaat dan die van het zwaard. De eerste der zeven aan den Atlantischen Oceaan gelegen staten is Sonora. Deze staat strekt zich uit van het noorden naar het zuiden, tusschen de Rio Gila en de Rio Mayo; ten oosten scheidt de Sierra-Verde het van den staat Chihua-hua en ten westen wordt het bespoeld door de Vermiljoen-zee, of de zee van Cortez, zooals de meeste Spaansche landkaarten haar nog altoos blijven noemen. De staat Sonora is een der rijkste van Mexico uithoofde van zijne talrijke goudmijnen, waarmede de bodem als het ware dooraderd is; gelukkiger- of ongelukkigerwijs, al naar het oogpunt waaruit men de zaak beschouwen wil, wordt de Sonora gestadig door talrijke Indiaansche volksstammen doorkruist, tegen welke de inwoners zich onophoudelijk moeten wapenen; ook hebben de gedurige oorlogen met deze woeste horden, de onrust en doodsverachting die daarvan het gevolg zijn, en de gewoonte om bij de minste aanleiding menschen- bloed te vergieten, aan het karakter der Sonoreezen een stempel van fierheid en voortvarendheid gegeven, die reeds dadelijk in hunne edele en stoutmoedige houding zichtbaar is en hen geheel van de inwoners der andere staten onderscheidt. Ondanks zijn uitgestrekt grondgebied en de lange reeks zijner kusten, bezit Mexico slechts twee eigenlijk gezegd bruikbare havens aan de Stille Zuidzee. Die twee havens zijn Guaymas en Acapulco. De overige zijn inderdaad slechts buitenhavens of opene reeden, waar de zeevaarders ongaarne eene schuilplaats zoeken, inzonderheid wanneer de geduchte cordonazo uit het zuidwesten buldert en de golf van Californië onstuimig in beweging zet. Wij zullen hier alleen van Guaymas spreken. De stad van dien naam, eerst sedert weinige jaren aan den mond der rivier San José gebouwd, schijnt geroepen om eerlang een der voornaamste havens aan de Stille Zuidzee te worden. De krijgskundige ligging van Guaymas is uitmuntend. Gelijk in alle steden van Spaansch-Amerika zijn er de huizen laag, met platte daken en geheel wit geverfd; alleen het kasteel, op den top eener rots aangelegd, in hetwelk eenige oude kanonnen op verweerde affuiten trots regen en zonneschijn liggen te roesten, heeft eene gele tint die zeer goed nuanceert met het okerkleurige zand van den oever. Op het vlakke strand komen de rozenroode baren der Vermiljoen-zee sterven tusschen de krachtige en dicht opgeschoten [4] mangiums of waterwilgen, wier warrige wortels en twijgen zij verkwikken. Achter de stad verheffen zich als ontzaglijke burchttransen de kantelige toppen van hemelhooge bergen, wier steile hellingen, vol diepe ravijnen, door de wateren der zondvloedstijdperken zijn uitgehoold, en wier sombere klipgevaarten zich in de wolken verliezen. Tot ons leedwezen moeten wij zeggen dat deze havenplaats, al draagt zij reeds den trotschen naam van stad, nog niets meer is dan eene ellendige buurt zonder kerk en zonder herberg, in den goeden zin namelijk, want het ontbreekt er helaas niet aan kroegen, die er integendeel—en dat is licht te begrijpen, zoo dicht bij Francisco,—in menigte voorkomen. Guaymas heeft een treurig aanzien; men voelt er bij iederen stap, dat ondanks alle de pogingen der Europeanen en avonturiers om de bevolking te galvaniseeren, de Spaansche dwinglandij, die haar gedurende drie eeuwen heeft onderdrukt, haar zoo al niet geheel verlamd, dan toch in een staat van zedelijke gezonkenheid en geesteloosheid heeft gebracht, waaruit zij zich eerst na verloop van jaren zal kunnen verheffen. Op den dag waarmede onze historie begint, ofschoon tegen twee ure na den middag, terwijl de zon hare brandende stralen loodrecht op de stad liet vallen, het uur wanneer de bevolking, overstelpt door de hitte, gewoon is zich in de huizen op te sluiten en aan den slaap over te geven, bood Guaymas een zoo levendig schouwspel, dat een vreemdeling die bij geval hare poorten binnentrad, zich verbeeld zou hebben een der duizend pronunciamento’s of omwentelingen te zullen bijwonen, die van jaar tot jaar dit ongelukkige land verontrusten. Dit was echter geenszins het geval. Dit was echter geenszins het geval. Het militaire bewind, vertegenwoordigd door den generaal San Benito, gouverneur van Guaymas, was of scheen althans met het hoofdbestuur op den besten voet en met den gang der zaken tevreden. De smokkelaars, leperos, en kaailoopers, waren het onderling tamelijk goed eens, en klaagden niet bijzonder over de regeering. Vanwaar dan de buitengewone opschudding in de stad? Welke drangreden was machtig genoeg om de anders zoo trage bevolking te doen ontwaken en haar de gewone siesta te doen vergeten? Sedert drie dagen was de stad ten prooi aan de goudkoorts. De gouverneur had, op dringend aanzoek van eenige aanzienlijke bankiers, verlof gegeven tot het houden eener feria de plata , of zoogenaamde geldkermis, gedurende vijf dagen. In de voornaamste huizen werden door aanzienlijke personen ten gevalle van het publiek hazard-spelen gehouden. Wat echter aan dit feest een allerzonderlingst karakter gaf, dat men [5] elders te vergeefs zou zoeken, was dat er op alle pleinen en alle straten onder den blooten hemel monté -tafels waren opgericht, waar het om zoo te zeggen goud stroomde, en ieder zonder onderscheid van rang of kleur, die een reaal bezat, het recht had om hem aan de speelbank te wagen. In Mexico geschiedt alles anders dan ergens elders en gaan de zaken tegen den gewonen regel. De inwoners in dat land denken aan geen voorleden, dat zij liefst willen vergeten, gelooven aan geen toekomst, daar zij niets van verwachten, en leven in den roes van het tegenwoordige, met de koortsachtige drift van een volk, dat zijn einde voelt naderen en met het volle besef dat het zoo niet lang meer duren kan. De Mexicanen staan onder de heerschappij van twee sterk sprekende neigingen: het spel en de liefde. Wij zeggen met opzet neigingen en niet hartstochten, want de Mexicaan kent ze niet die geweldige drijfveeren der ziel die al onze vermogens in werking roepen, den wil beheerschen en het gansche menschelijke samenstel beroeren door de den wil beheerschen en het gansche menschelijke samenstel beroeren door de macht eener onweerstaanbare drift tot handelen, hetzij goed of kwaad. Rondom de monté-tafels hadden zich talrijke groepen verzameld en was ieder druk in de weer. Intusschen ging alles met eene orde en bedaardheid die zich door niets scheen te laten verstoren en de tegenwoordigheid der openbare macht overbodig maakte, zoodat er geen enkele politie-agent op de straat was om de rust te bewaren of op den geregelden gang van het spel toezicht te houden. Ongeveer in het midden der calle de la Merced, een der voornaamste straten van Guaymas stond, tegenover een fraai huis, eene langwerpige met een groen kleed bedekte tafel, beladen met stapeltjes goudstukken, en daarachter een man van omtrent dertig jaar, sluw en geslepen van uitzicht, die met een spel kaarten in de hand en een vroolijken lach om de lippen, in uitlokkende bewoordingen de talrijke toeschouwers op de dringendste wijs uitnoodigde om hun fortuin te beproeven. »Komaan, caballeros,” riep hij op zoetsappigen toon en met een uitdagenden blik op de ellendelingen, die in hunne schitterende maar gescheurde plunjes hem in fiere, bijna onverschillige houding aangaapten, »ik kan immers niet altijd winnen, de kans moet keeren, daar ben ik zeker van; ziet hier heb ik honderd oncen; wie moet er mede gaan strijken?” Hij zweeg. Niemand die antwoord gaf. De bankier, zonder zich te laten ontmoedigen, liet met edelen zwier een stapel goudstukken, wier fonkelende gloed den standvastigste kon doen wankelen, als een ruischende straal van de eene hand in de andere rinkelen. [6] »’t Is een mooie som, caballeros, honderd oncen; daarmede kan de leelijkste man de schoonste der schoonen overhalen. Kijk maar! wie moet ze van mij winnen?” »Bah!” riep een der leperos met een verachtelijken grijns. »’t Wil wat zeggen, honderd oncen? Als gij mijn laatsten piaster niet afgewonnen hadt, Tio-Lucas, zou ik hem tegen u opzetten.” »Het spijt mij in mijn ziel, señor Cuchares,” hernam de bankhouder met eene eerbiedige buiging, »dat het geluk u niet gediend heeft; het zou mij aangenaam zijn, als gij mij de vrijheid wildet geven u een ons te leenen.” »Spot gij er mede?” zeide de lepero op een toon van gekwetste majesteit zich zoo trotsch mogelijk in postuur stellende. »Bewaar uw goud, voor u zelven, Tio- Lucas, ik weet wel middel om het te krijgen, zooveel ik wil en zoodra het mij goeddunkt; maar,” vervolgde hij met eene allerwellevendste buiging, »ik ben u daarom niet minder dankbaar voor uw edelmoedig aanbod.” En hij stak den bankier, over de tafel, zijne hand toe, die deze met warmte drukte. De lepero maakte van deze gelegenheid gebruik om met de andere hand, die vrij was, een stapeltje van twintig oncen, dat onder zijn bereik stond, weg te kapen. Tio-Lucas bedwong een grimas en hield zich alsof hij niets gezien had. Op deze uitwisseling van wederzijdsche toegenegenheid volgde groote stilte. De toeschouwers hadden niets van hetgeen er gebeurd was onopgemerkt gelaten, en wachtten met nieuwsgierigheid den afloop van dit tooneel. Señor Cuchares was de eerste die weder sprak. »O!” riep hij eensklaps, zich met de vuist op het voorhoofd kloppende, »bij Nuestra Señora de la Merced, ik geloof waarlijk dat ik mijn verstand verlies!” »Hoedat, caballero?” vroeg Tio-Lucas blijkbaar verontrust door dezen uitroep. »Carai! dat is toch eenvoudig genoeg,” hernam de andere, »heb ik u daareven niet gezegd dat gij mij al mijn geld hadt afgewonnen?” »Dat hebt gij mij inderdaad gezegd, deze caballeros hebben het zoowel gehoord als ik; tot den laatsten piaster, dat waren uwe eigen woorden.” »Ik herinner het mij klaar en duidelijk, en dat maakt mij juist woedend.” »Wat zegt gij!” riep de bankier met geveinsde verbazing. »Zijt gij woedend omdat ik u alles heb afgewonnen?” »Neen, dat is het juist niet.” »Wat is het dan?” »Caramba! ’t is dat ik mij zoo deerlijk vergist heb en dat ik nog eenige oncen over had.” [7] »Dat is onmogelijk,” riep Tio-Lucas. »Zie maar eens.” De lepero grabbelde in zijn zak, haalde er het goud uit te voorschijn, dat hij den bankier een oogenblik te voren ontstolen had, en liet het hem zien met een onbeschaamd gezicht. Op het gelaat van Tio-Lucas bewoog zich geen spier. »’t Is onmogelijk,” herhaalde hij. »Is het?” riep de lepero, hem met een fonkelenden blik aankijkende. »Ja, ’t is inderdaad niet te gelooven, señor Cuchares, dat uw geheugen zoo slecht zou geweest zijn.” »Laat dat zijn zoo het wil, maar nu ik er toch weder aan gedacht heb, is er niets mede verloren; komaan, hervatten wij ons spel.” »Zeer goed: het gaat om honderd oncen dan, niet waar?” »Wel neen! zooveel geld bezit ik niet.” »Bah! zoek maar eens goed.” »Dat zou niet baten, ik weet zeker dat ik het niet heb.” »Dat is nu toch zoo jammer als het kan.” »Hoedat, jammer?” »Omdat ik gezworen heb om niet minder te spelen.” »Dus wilt gij mij geen twintig oncen volhouden?”