Arjan van Dixhoorn Lustige geesten A U P Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden (1480-1650) Lustige geesten Lustige geesten Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden (1480-1650) Arjan van Dixhoorn Ter nagedachtenis aan Catharina van Dixhoorn- Van Langevelde (1916-2009). Dit boek is tot stand gekomen met financiële steun van Gravin van Bylandt Stich- ting, Hendrik Mullers Vaderlandsch Fonds, de J.E. Jurriaanse Stichting en de Thijssen-Schoute Stichting Omslagillustratie: Anoniem schilderij, gedateerd 1659, 46 × 43,5 cm. Inv.-no. OSI-552, Frans Halsmuseum, Haarlem Ontwerp omslag: Geert de Koning,Ten Post Lay-out: Prografici, Goes ISBN 9789089641045 E-ISBN 9789048508716 NUR 621 © Arjan van Dixhoorn/Amsterdam University Press, 2009 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomati- seerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stich- ting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. 5 Inhoudsopgave Voorwoord / 9 1. In een traditie gevangen: rederijkers in het onderzoek / 11 Inleiding / 11 De prijs van literaire vooruitgang / 13 Een burgercultuur / 16 Het culturele, intellectuele en literaire veld / 19 Publieke sfeer en publieke opinievorming / 26 2. Een literaire netwerksamenleving / 35 De opkomst van het kamernetwerk / 35 Expansie en contractie / 40 Centrum en periferie / 43 Conjuncturen / 48 Kamernetwerken en samenleving / 50 Besluit / 54 3. Organisatieprincipes: literaire corporaties / 57 Een corporatieve samenleving / 57 Corporatie en gezelschap / 58 Devotie en gezelschapsleven / 58 Bezit, inkomsten en administratie / 60 Een zelfstandige rechtspersoon / 62 Het bestuur / 64 De bestuursfuncties / 64 Bestuurstaken / 65 Verkiezing, besluitvorming en verantwoording / 66 Opkomst van de factor / 67 Bestuursloopbanen / 69 Cameristen en beminnaars / 73 Lidmaatschappen / 73 Rekrutering van rederijkers / 75 Introductie en intrede / 82 Rederijkersjaren / 83 6 lustige geesten Kosten van lidmaatschap / 88 Besluit / 91 4. Het menselijk kapitaal: de kamerbroeders / 93 Inleiding / 93 Een handvol mannen / 97 Rederijkersgeneraties en hun maatschappelijk kapitaal / 99 Bourgondisch-Habsburgse connecties, 1480-1520 / 99 Hervormingsgeneraties, 1520-1560 / 105 Opstandelingen, 1560-1600 / 109 Gouden Eeuwers, 1600-1650 / 110 Integratiemechanismen: migranten en dissenters / 119 Migranten / 119 Religieuze diversiteit / 120 Leeftijd, loopbaan en vorming / 121 Besluit / 127 5. De missie: scholen van retorica / 129 Idealen en pretenties / 129 Kamerethos en zelfbeeld / 129 Intellectuele pretenties / 131 Scholing en vorming / 132 Van ideaal naar praktijk / 139 Socialiseren en vormen / 139 De wekelijkse bijeenkomst / 140 Competitie / 143 Oefenen en spelen / 146 Wellevenskunst / 150 Collectievorming / 153 Status en reputatie / 155 Besluit / 158 6. De uitvoering: meesters en scholieren / 161 Inleiding / 161 Informele openbaarheid / 162 Oefening en vorming / 168 Informeren en opiniëren / 170 Discussiëren en disputeren / 174 Status van meesterschap / 177 Strijd om meesterschap / 179 Toekomstdebatten / 185 Traditie en kritiek / 188 Besluit / 191 7 inhoud 7. Media en loopbanen: feesten en publieksschrijvers / 193 Theaterstaat en theatermaatschappij / 193 Verbeelding van de staat / 196 Verstrooiing voor heren, regenten en intimi / 200 Optredens tijdens algemene en politieke feesten / 202 Subsidies en geschenken / 204 Feesten en netwerken / 206 Besluit / 207 8. Strijd om het publieke domein / 209 Monopolievorming en openbaarheid / 209 Katholieke autoriteiten tegen de rederijkers / 210 Gereformeerden autoriteiten tegen de rederijkers / 214 Argumenten tegen openbaar toneel / 219 Besluit: weg van straten en pleinen / 224 9. Media en loopbanen: festivals en prijsschrijvers / 227 Festivals en openbaarheid / 227 Festivalcultuur / 230 Festivalconjunctuur / 234 Kernen en periferie / 238 Prijsvragen en maatschappelijke discussies / 243 Het hervormingsdebat / 245 Constructie van de Republiek / 249 Het armoededebat / 252 Bestandstwisten / 256 Vertegenwoordigers en particulieren / 262 Besluit: einde van de festivalcultuur / 265 10. Publicisten en volkstalige geleerden: media, netwerken en loopbanen / 267 Inleiding / 267 Kennisnetwerken in Holland en Zeeland / 270 Rederijkers en vroege Reformatie in Holland / 270 Rederijkers en culturele vernieuwing rond 1560 / 274 Van Manders connecties: 1580-1615 / 276 Radermacher en het Middelburgse rederijkersmilieu rond 1600 / 279 Haarlem en Middelburg tussen 1580 en 1620 / 280 Continuïteit in Haarlem en Middelburg na 1620 / 283 Schrijvers en publicisten / 285 Besluit / 292 11. Lustige geesten: vrolijke welsprekendheid / 295 8 lustige geesten Bijlagen / 307 Lijst van afkortingen / 309 Noten / 311 Bibliografie / 373 Index / 409 Plaatsnamen / 409 Persoonsnamen / 414 Trefwoorden / 422 9 Voorwoord Dit boek wijkt op een aantal kleine punten af van het proefschrift waarop het is gebaseerd, maar aanpak en argumentatie zijn ongewijzigd. De conclusie in hoofdstuk 11 is uitgebreid met een korte behandeling van de lustige of vrolijke cultuur waarnaar de titel verwijst. De lustige cultuur was cruciaal in de wereld van de rederijkers, en speelt een rol in het hele boek, maar verdiende afzonder- lijke aandacht. Het is de cultuur die ook is weergegeven in de allegorische satire uit het Frans Halsmuseum (anoniem, gedateerd 1659), waarvan een fragment de omslag van dit boek siert. Het schilderij beeldt een groep Haarlemse rederij- kers af die uit naam van Retorica, Charitas en Bacchus, en onder het genot van een glas wijn, hun waanwijze meningen vormen. Die (klassiek-geïnspireerde) nauwe band tussen rederijkerskunst, liefdadigheid (en burgerzin), en vrolijke gezelligheid staat ook centraal in dit boek. Ontelbare collega ́s zijn in de afgelopen jaren bij de totstandkoming van dit boek en bij de uitwerking van de belangrijkste ideeën betrokken geweest. Zon- der hen allen bij naam te kunnen noemen wil ik een speciaal woord van dank wijden aan de collega ́s van het rederijkersproject: Anne-Laure Van Bruaene, Bart Ramakers en Susie Sutch, en mijn promotoren, Marijke Spies, Johan Koppenol, Koen Goudriaan, en vooral aan Hilde de Ridder-Symoens, aan wie ik bijzonder veel te danken heb. De afgelopen jaren heb ik gedachten uit mijn proefschrift verder kunnen uitwerken, met dank aan Paul Dekker van het Sociaal-Cultureel Planbureau, de collega ́s uit het publieke opinieproject (Hilde de Ridder-Symoens, Bart Ra- makers, Henk van Nierop, Guido Marnef, en vooral Femke Deen), en aan de deelnemers van het internationale netwerk Performative Literary Culture , voor ons onderzoek naar de Europese dimensie van de Nederlandse rederijkerscultuur en vergelijkbare culturen in andere vroegmoderne verstedelijkte regio ́s. Fouten uit het proefschrift zijn in dit boek rechtgezet, met dank aan vooral Mieke Smits-Veldt, Ed Grootes, Serge ter Braake, en Ad Tervoort. De fouten die nog resten zijn geheel mijn verantwoordelijkheid. Een woord van dank ook aan collega ́s die op verschillende manieren aan het ontstaan van dit boek hebben bijgedragen: in het bijzonder Willem Frijhoff, Jan Bloemendal, Sabrina Corbel- lini, Samuel Mareel, Katell Lavéant en Marie Bouhaïk-Gironès (met hun ideeën over de vrolijke cultuur), René van Stipriaan, Nick Ursem, Cees Mandemakers en Erik Akkermans, Inge Werner, Catrien Santing, Johan Hanselaer, Pieter Biesboer, Herman Brinkman, Gerard Nijsten, Garrelt Verhoeven, Fred van Lieburg, Mario 10 lustige geesten Damen, en tenslotte F.C. van Boheemen en Th. C.J. van der Heijden, de makers van het Retoricaal Memoriaal , de bronnenuitgave die mede de basis vormde voor dit boek. De wereld van de rederijkers en hun performatief-literaire cultuur, met zijn vele raakvlakken met de geleerdenwereld (Latijnstalig, Nederlands- en anders- talig) en de publieke sfeer, vormt een onderzoeksveld dat hopelijk de komende jaren internationaal steeds meer in de belangstelling zal staan. Het is een wereld die voor lokale historici èn voor internationale comparatieve geschiedschrijving veel te bieden heeft, en vraagt om een interdisciplinaire aanpak, met de expertise van literatuur-, wetenschaps-, boek-, cultuur-, kunst-, en sociaal-historici, om de belangrijkste disciplines te noemen. Het onderzoek naar dit type cultuur is onderdeel van het veld van de communicatiegeschiedenis dat sterk in opkomst is. Ik hoop dat mijn analyse van de rederijkerscultuur, en haar sociaal-culturele mechanismen, organisatorische, ideologische, en performatief-literaire princi- pes, de komende jaren de nodige weerklank zal vinden onder literatuur-, kunst-, cultuur-, en sociaalhistorici. Het is ook een wereld die een fascinerende blik mo- gelijk maakt in het dagelijks leven van vroegmoderne mensen. Om die mensen en hun manier van samenleven gaat het in dit boek. 11 1. In een traditie gevangen: rederijkers in het onderzoek Inleiding Maart 1619 werd op een bijeenkomst van de rederijkerskamer Het Vreuchdendal in Breda een dichtersgroet voorgedragen die was geschreven door de toen 22- jarige Constantijn Huygens. Hij had zijn opleiding als toekomstig overheidsdie- naar afgerond en ook zijn vorming als dichter was voltooid. ‘Grotius, Heinsius en Anna Roemer Visscher hebben mijnen sang gehoort, gepresen en bemint en mijnen dicht gesien’, snoefde Huygens tegen de rederijkers in zijn vaderstad. De jonge dichter verontschuldigde zich dat hij wel in binnen- en buitenland zijn dichtersreputatie had vergroot, maar zich nog niet had laten horen in zijn vader- stad en haar kamer. En dat terwijl een rederijkerskamer daarvoor de aangewezen plaats was. Cloeck-geestich Vreuchden-dal, daer ick behoor te leeren Hoe een bedochten Sin op Maet en Rijm te keeren Ist doenlijck Vreuchdendal, dat ick u niet en ken U, Moeder van de Const, U, Voetster vande pen? Huygens verzocht zijn Bredase kunstbroeders om een antwoord in dichtvorm om hem te verontschuldigen voor zijn verzuim. Een leeftijdgenoot kreeg de op- dracht Huygens’ dichterlijke reputatie te prijzen. De 23-jarige Dingman Beens die zich van de opdracht kweet was afkomstig uit een Bredaas patriciërsmilieu. Met zijn jeugdige leeftijd was hij reeds een gevierd rederijker. Hij nam tussen 1615 en 1620 deel aan twee rederijkerswedstrijden in Holland en wedstrijden in Den Bosch, Antwerpen en Middelburg. 1 Vlak voordat Huygens met de Bredase kamer correspondeerde had Isaack Beeckman haar juist verlaten. Deze jonge Middelburger had na zijn promotie in de geneeskunde aan de protestantse academie van Caen enkele maanden bij een oom in Breda gelogeerd. In 1619 werd Beeckman schoolmeester aan de Latijnse scholen van Utrecht en later aan die van Rotterdam en ten slotte Dordrecht. Van oktober 1618 tot januari 1619 bezocht hij echter wekelijks de bijeenkomsten van Het Vreuchdendal. Hoewel hij bekend werd om zijn natuurwetenschappe- lijke werk, had hij een veel bredere belangstelling. Uit notities in zijn Journael blijkt dat hij in 1613 nadacht over het refrein, een belangrijk rederijkersgenre. In Breda filosofeerde hij verder over het gebruik van de Brabantse maat in het refrein en in 1622 en 1630 gaf hij nog eens zijn oordeel over de traditionele 12 lustige geesten maat in het rederijkersvers. Hij vond die mooier klinken en beter zingbaar dan de metrische verzen van ‘onse nieuwe dichters als Cats, Heynsius, Aldegonde‘. De jongere Huygens zal die mening niet gedeeld hebben. 2 Wat hadden deze twee aanstormende talenten, die een plaats in Europese geleerdenkringen verwierven, met de rederijkerswereld van doen? Wat zegt het over de rederijkers dat Constantijn Huygens een rijmbrief verzond aan een Bredase rederijkerskamer en dat Isaack Beeckman haar bijeenkomsten bezocht? Sloot Huygens aan bij een traditie, waartoe ook de rijmbrief behoorde die Pieter Cornelisz Hooft in 1600 uit Florence aan De Eglentier in Amsterdam zond? Was Beeckmans bezoek aan de Bredase kamer uniek voor mensen van zijn niveau, was die kamer een uitzondering of hadden meer kamers leden als Beeckman? Met die vragen zitten we in het hart van het historisch onderzoek naar de rol van de rederijkerskamers in de samenleving van midden vijftiende tot begin acht- tiende eeuw. 3 Rederijkerskamers zijn sinds de negentiende eeuw altijd beschouwd als lite- raire organisaties. Daardoor hebben vooral literatuurhistorici zich met hen bezig- gehouden. De kamers kunnen echter ook bestudeerd worden als een maatschap- pelijk fenomeen. Dat is de opzet van dit boek dat voortbouwt op onderzoek van literatuurhistorici, maar geen literair-historisch werk is. Het levert geen inhou- delijke en vormtechnische analyses van rederijkersliteratuur, rederijkersgenres, literatuuropvattingen van rederijkers en anderen. Toch spelen de literaire pro- ductie van rederijkers en hun literaire opvattingen een belangrijke rol. Schrijven, dichten, spreken, acteren, vertonen, zingen, lezen, luisteren en kijken zijn ook sociaal gedrag en kunnen ook zo bestudeerd worden. Wanneer dat gedrag wordt genegeerd in het sociaal- en cultuurhistorisch onderzoek, beperkt dat onze blik op een belangrijk aspect van het maatschappelijk leven. In het afgelopen decen- nium neemt echter de belangstelling van sociaal-historici voor het laatmiddel- eeuwse en vroegmoderne spreken en schrijven toe. 4 Dit boek sluit aan bij die ontwikkeling en bestudeert de rol van het rederij- kersleven in het bestaan van zijn deelnemers, zijn publiek en de maatschappij. Het is het resultaat van bronnen- en literatuuronderzoek naar organisatiestruc- turen, doelstellingen en activiteiten van kamers, naar hun macht, invloed, status en reputatie, naar hun relaties met autoriteiten, instituties en groepen en naar de sociale samenstelling van hun ledenbestanden en achterban. Het beperkt zich tot kamers in het noordelijke deel van de Nederlanden en tot de twee eeuwen van 1480 tot 1650. De Noordelijke Nederlanden omvatten de gewesten Hol- land, Zeeland en West-Friesland, Friesland, het Sticht Utrecht, het hertogdom Gelre en het graafschap Zutphen en het Oversticht, dat het huidige Overijssel, Drenthe en Groningen omvat. Het Land van Heusden, de steden Zevenbergen en Geertruidenberg behoorden destijds tot Holland. De ambachtsheerlijkheid Sommelsdijk op het Hollandse eiland Overflakkee was Zeeuws. Het gebied rond Roermond was deel van Opper-Gelre. Het huidige Zeeuws-Vlaanderen, Limburg en het grootste deel van Noord-Brabant waren deel van de Zuidelijke Nederlan- den, die in Om beters wille van Anne-Laure van Bruaene worden behandeld. 5 Het onderzoek voor dit boek besloeg de periode van 1400 tot 1650. Die afbakening was gebaseerd op traditionele opvattingen over de opkomst van de 13 in een traditie gevangen : rederijkers in het onderzoek rederijkersbeweging in het noorden rond 1430 en haar neergang rond 1620. Daarmee strekte het onderzoek zich uit tot decennia voor en na de traditionele datering van op- en neergang van de rederijkerskamers als maatschappelijke en literair relevante instellingen. Uit het Retoricaal Memoriaal , de bronnenpublicatie van Van Boheemen en Van der Heijden, waarop dit boek steunt, bleek dat de ge- schiedenis van de kamers tot in het midden van de achttiende eeuw reikte. Hoe- wel ontwikkelingen in het rederijkerswezen van 1650 tot 1680 niet vermeden worden, wordt de periode na 1680 in dit boek niet behandeld. Duidelijk is wel dat in de jaren 1680 tot 1750 het rederijkerswezen in de Republiek werd ont- manteld, totdat vier kamers in Zeeland en drie kamers in Haarlem waren overge- bleven. Die geschiedenis tot 1750 vraagt om een zelfstandige studie, waarin ook aandacht wordt besteed aan een verklaring voor het verdwijnen van de kamers, precies in een periode dat nieuwe soorten lokale genootschappen werden opge- richt. 6 De prijs van literaire vooruitgang Volgens Ed Grootes behoorden de rederijkers en de rederijkerskamers, zeker na 1616, tot de ‘dode rivierarmen’ van de literaire hoofdstroom. 7 Dat is een mening die tot voor kort door literatuurhistorici algemeen werd gedeeld. Literatuurhis- torici als Marijke Spies, Ed Grootes, Karel Bostoen, Mieke Smits-Veldt, Johan Kop- penol en Nelleke Moser die deze ‘zijtakken’ hebben bestudeerd, baseerden zich in hun onderzoek op de aanname dat de geschiedenis van de rederijkersbewe- ging samenvalt met die van de rederijkersliteratuur; de geschiedschrijving over die beweging zou daarom ook tot het terrein van de literatuurgeschiedschrijving behoren. De rederijkersliteratuur ontstond na 1400 met het refrein, het lied, het esbattement, het tafelspel en het zinnespel als belangrijkste genres. Rederijkers- literatuur was veelal expliciet moraliserend en hoorde thuis in de sfeer van het publieke feest en het gezelschap. 8 Het onderzoek was bovendien gebaseerd op de gedachte dat die rederijkers- literatuur vanaf 1560 werd verdrongen door de internationale Renaissanceli- teratuur, waardoor de rederijkersbeweging in een crisis terechtkwam. Literaire principes uit de Franse en Italiaanse Renaissance werden rond 1560 in de Ne- derlandstalige literatuur geïntroduceerd door de Antwerpse jonker Jan van der Noot, de Gentse kunstschilder Lucas de Heere, de theoloog en politicus Philips van Marnix van Sint-Aldegonde en de Haarlemse stadssecretaris, notaris en gra- veur en volkstalig humanist Dirck Volckertsz Coornhert. Naar het voorbeeld van wat de humanisten met het Latijn hadden gedaan, begonnen figuren als Janus Gruterus, Hadrianus Junius en anderen rond 1560 de Nederlandse taal te bestu- deren, te beschrijven en te zuiveren van bastaardwoorden. Rond 1580 werden Leiden, Haarlem en Amsterdam belangrijke centra voor de verbreiding van re- naissancistische literaire principes. De Leidse stadssecretaris Jan van Hout stimu- leerde de invoering van het sonnet en hij en anderen experimenteerden met de invoering van Nederlands toneel volgens de principes van de klassieke komedie en tragedie. Het werk van Jan van Hout, de publicatie van de Amsterdamse gram- matica, dialectica en retorica rond 1580, en van de Haarlems-Leidse dichtbundel 14 lustige geesten Den Nederduytschen Helicon in 1610 markeerden volgens de traditionele visie de over- gang naar een nieuwe literaire cultuur. Daar zou een vrij lange overgangsfase aan vooraf zijn gegaan, zoals Koppenol betoogt in zijn studie over Jan van Hout. 9 Men gaat er veelal van uit dat na de publicatie van de tweede druk van de Nederduytsche Poëmata van Daniël Heinsius in 1616 de nieuwe literaire principes van de Renaissance de oudere rederijkersprincipes onder de culturele elite verdron- gen. In die druk was een voorrede opgenomen van Petrus Scriverius, geschreven in klassieke alexandrijnen. Daarin riep Scriverius de poëzie van Heinsius uit tot kwaliteitsnorm voor de Nederlandstalige dichtkunst. Scriverius en zijn medestan- ders drongen aan op toepassing van een Nederlands volgens een correcte gram- matica en met een juist gebruik van metrum en woordaccent. De nieuwe dichter moest een geleerde zijn, die de kennis van de klassieke en christelijke Oudheid in zijn poëzie moest kunnen toepassen. De nieuwe dichtkunst was niet langer bedoeld om voor publiek te worden voorgedragen. De lezer kon de geleerde stof alleen tot zich nemen door de tekst stil te lezen en goed te bestuderen. Bostoen en literatuurhistorici als Spies, Koppenol, Grootes, Smits-Veldt en Moser menen dat ten gevolge van de opkomst van deze nieuwe literaire principes een polari- satie ontstond tussen de oude en nieuwe poëzie. De Bredase rederijker Dingman Beens gebruikte in 1616 voor het eerst de alexandrijn in zijn gedichten, maar hij paste de nieuwe maat slechts sporadisch toe. Hij deed dat onder meer in zijn correspondentie met Huygens, die de alexandrijn gebruikte in zijn brief aan Het Vreuchdendal. Bostoen meent dat Dingman Beens zich door die sporadische toepassing van de nieuwe literatuur liet kennen als iemand die zich niet ‘opge- wassen voelde tegen de geleerdheid en de breuk met zijn rederijkersmilieu die van hem vereist werden’. Het positieve oordeel van een literaire leek als Isaack Beeckman over het rederijkersvers typeert volgens Bostoen de ouderwetse lite- raire opvattingen onder rederijkers. 10 Bostoen sluit zich aan bij de kwaliteitsnormen van Scriverius, een houding die de literatuurgeschiedschrijving van renaissancisten kenmerkt. Hij waardeert de gedichten die Beens in de alexandrijn schreef ook het meest. Hij meent dat de kamers door hun afwijzing van de nieuwe poëzie ‘niet meer (konden) meetel- len bij literair geïnteresseerden die het lidmaatschap van een kamer onverenig- baar achtten met het schrijven van nieuwe poëzie’. De nieuwe dichtkunst zou zich buiten de kamers ontwikkelen. In de literatuurgeschiedschrijving wordt de breuk in het Amsterdamse rederijkersmilieu in 1617 gezien als een symptoom van de polarisatie tussen oude en nieuwe poëzie en literaire cultuur. Een jaar na de publicatie van Scriverius’ voorrede stichtte een groep ‘nieuwe dichters’ rond Samuel Coster, Gerbrand Adriaansz Bredero en Pieter Cornelisz Hooft de Nederduytsche Academie. Deze nieuwe literaire instelling zou geïnspireerd zijn op de Italiaanse academies en zowel in ambitieuze opzet als in doelstelling een definitieve breuk hebben betekend met de rederijkerswereld. 11 Met Bostoen neemt men algemeen aan dat rederijkers zich door hun con- servatisme, intellectueel onvermogen of gebrek aan dichterlijk talent niet aan de nieuwe literaire cultuur konden aanpassen. Een tijdlang deden sommige rederij- kers nog pogingen zich de nieuwe principes eigen te maken. Smits-Veldt meent echter dat zulke rederijkers, zoals de leider van de kamer van Vlaardingen in 1617, een achterhoede gevecht voerden. 12 15 in een traditie gevangen : rederijkers in het onderzoek De opvattingen van de renaissancisten zijn vooral sinds een artikel van Grootes uit 1992 paradigmatisch. Blijkens de vele aanhalingen in latere literatuur kan dat artikel gezien worden als de beste samenvatting van de stand van zaken op het gebied van de literaire cultuur van de Renaissance in de Republiek. De opvatting van Grootes en anderen biedt een verklaring waarin rekening is gehouden met veel ontwikkelingen in de literaire cultuur en de samenleving tijdens de over- gang van een middeleeuwse naar een vroegmoderne maatschappij. De these van Grootes wordt door literatuurhistorici algemeen aangehangen, brengt nieuwe onderzoeksvragen voort en staat open voor nieuwe resultaten. 13 Volgens Grootes droegen twee factoren bij aan de aantasting van de fun- damenten van de rederijkerscultuur in de Noordelijke Nederlanden na 1578. Allereerst ging de maatschappij waaraan de rederijkerskamers hun belangrijk- ste functie ontleenden in de Reformatie en Opstand ten onder. Na de Opstand en de overgang naar een publieke gereformeerde kerk waren de rederijkerska- mers ‘niet langer de natuurlijke spreekbuis van een samenvallende stedelijke en christelijke gemeenschap’. De kamers waren immers altijd opgetreden bij de belangrijke religieuze feesten en processies van hun lokale gemeenschap. Die feesten en processies werden afgeschaft, zodat de kamers hun publieke functie verloren en slechts één uit vele vrijetijdsbestedingen werden. Grootes meent dat dit functieverlies samenviel met een trend waarbij een groeiend onderscheid optrad tussen werk en vrije tijd. Vrijetijdsactiviteiten kregen ‘onvermijdelijk het karakter van iets vrijblijvends’. Ook het ‘aristocratiseringsproces’ zou een directe weerslag hebben gehad op de positie van de kamers. Volgens Grootes, die zich beroept op Burke, begon een verfijnde en individualistische elitecultuur zich te onderscheiden van de collectieve cultuur van het volk. 14 Hij meent dat daardoor ook de traditionele betrokkenheid van de elites bij de rederijkerskamers tot een einde kwam. In de dorpen, waar sprake zou zijn geweest van meer confessionele en sociale cohesie, zouden de kamers hun positie langer hebben kunnen handha- ven. Veel kamers wisten hun bestaan nog lang te rekken, maar de gestage uithol- ling van hun functies ‘maakt het uiteindelijke afsterven onafwendbaar’. Volgens Grootes werd de ontwikkeling van de rederijkerij in de zeventiende eeuw ge- kenmerkt door ‘marginalisering’. De maatschappelijke marginalisering was het gevolg van ‘onvermijdelijke’ religieuze, politieke, sociale en economische ont- wikkelingen. 15 In de tweede plaats werden ook de literaire uitgangspunten van de rede- rijkerscultuur volledig ondergraven. Maatschappelijke trends steunden de ‘over- winning van de renaissancistische poëtica’, doordat ze leidden tot een ‘duidelijke afwending van de collectieve, publieke en ambachtelijke activiteit van de rederij- kers’. De opwaardering van het individuele schrijverschap tegenover het collec- tieve werk van de rederijkers, de verdere opkomst van de drukpers, de zwaardere eisen die gesteld werden aan de eruditie van de dichter en het opkomen van klas- sieke genres die slecht zouden passen in de traditionele rederijkersmanifestaties, waren wel de belangrijkste vernieuwingen. Individuele dichters als Jacob Cats, Constantijn Huygens, Joost van den Vondel en Pieter Cornelisz Hooft, zouden voortaan bijeenkomen in vlottende, informele netwerken. Ook de uitgave van bundels als Den Nederduytschen Helicon en De Zeeusche Nachtegael (1623) was volgens 16 lustige geesten Grootes het resultaat van een samenwerking tussen individuele dichters die wei- nig met rederijkerskamers te maken had. Literaire sociabiliteit zou zich tussen 1620 en 1700 in de Republiek vooral in zulke informele kringen afspelen en niet in geformaliseerde literaire organisaties. In de literaire ontwikkeling speelden de kamers zeker na 1620 geen rol van belang meer. Nieuwe literaire organisatievor- men van de zeventiende eeuw, als de Nederduytsche Academie in 1617 of Nil Volentibus Arduum in 1669, waren naar het voorbeeld van buitenlandse instel- lingen en niet naar dat van de kamers opgezet. 16 Een burgercultuur Een van de belangrijkste problemen in het huidige onderzoek naar de rederijkers is de verwarring over hun maatschappelijke positie. Uit welke lagen van de be- volking waren ze eigenlijk afkomstig en wie vormden hun publiek? Waren dat de elites of was dat het volk? In De Sneeuwpoppen van 1511 stelt de medio-neerlandicus Herman Pleij een derde mogelijkheid voor: rederijkerscultuur was burgercultuur. Volgens Pleij ontstonden de rederijkerskamers in kringen van stedelijke elites die bestonden uit stadsadel, het patriciaat, allen die intellectuele beroepen uitoefen- den, van stadssecretarissen tot geestelijken, en ten slotte ambachtsmeesters die bestuursfuncties in de gilden en ambachten vervulden. Het volk bestond uit de ‘gemeente’ en de armen, van handwerkslieden tot de zwervers. Rond 1400 was elitecultuur volgens Pleij te vinden aan het hof en in de kerk. Stedelijke elites eigenden zich die cultuur in hun eigen context toe en schiepen zo de stad als nieuw cultuurcentrum. De rederijkerscultuur was dan een burgercultuur, maar dat betekende volgens Pleij niet, en daarin verschilt hij van zijn voorgangers die hetzelfde beweerden, dat het een volkscultuur was. Omhoog strevende stedelijke elites begonnen zich rond 1400 af te zonderen in hun eigen cultuurkring waarin zij zich richtten op de cultuurkringen van hof en kerk. Onder invloed van het vroege humanisme begonnen deze elites rond 1500 hun normen aan hun mede- stedelingen voor te houden. Maar toen die tweede cultuurbeweging succes had en delen van de ‘gemeente’ zich conformeerden, wendde de oude burgerelite zich tot een nieuwe cultuur: die van de Renaissance. 17 Het cultuurmodel van Pleij bleef niet onomstreden. In 1991 stelde Hilde de Ridder-Symoens in een bijdrage aan een discussiedossier over De Sneeuwpoppen een ander model voor. In dat model spelen de stedelijke middengroepen de hoofdrol en niet de stedelijke elites. Aan de top van de stedelijke samenleving stond volgens haar de stadsadel, nauw verbonden met de hogere burgerij daaronder, die weer was verbonden met de lagere burgerij. Deze drie groepen hadden de hogere en lagere stedelijke bestuursfuncties in handen. De Ridder-Symoens stelt voor deze hele categorie burgers te noemen. Ze waren intellectueel hooggeschoold en ren- tenierden of verrichtten geestesarbeid. Een tweede categorie werd gevormd door het ‘gemeen’ dat zijn brood verdiende met handenarbeid en vaak nauwelijks te onderscheiden was van marginalen, armen en zwervenden. In het grensgebied tussen burgerij en gemeen zouden de kunstenaars, drukkers en gewone school- meesters thuishoren: een groep die Pleij nadrukkelijk tot de elite rekent. In de Zuid-Nederlandse steden van de late vijftiende en vooral van de zestiende eeuw 17 in een traditie gevangen : rederijkers in het onderzoek – een samenleving waar veel sociaal gemengde circuits bestonden – tekende zich volgens De Ridder-Symoens een trend naar sociale geslotenheid en exclusiviteit af. Dat sluit overigens goed aan bij het model van Pleij en deze benadrukte in een repliek dan ook de overeenkomsten met het model van De Ridder-Symoens. 18 Het verschil tussen beide opvattingen ligt in de richting die de trend volgde. De Ridder-Symoens verwijt Pleij dat hij het bestaan van sociale dwarsverbanden voor 1500 en de trend tot elitevorming na 1500 negeerde. Die trend zou niet kunnen samengaan met een door Pleij gepostuleerde cultuurbeweging vanuit de stadselite naar de burgerij. Integendeel, de trend tot segregatie zou gelijk opgaan met pogingen vanuit de kleinere burgerij en de vertegenwoordigers van intel- lectuele beroepen om sociaal te stijgen. Omdat sociale stijging alleen mogelijk was voor wie de normen van de elite overnam, kon de beschavingsbeweging van rond 1500 geen elitair offensief ter beschaving van het volk zijn, maar was het een poging van lagere sociale milieus om zich op te werken. De rederijkerska- mers waren volgens De Ridder-Symoens instrumenten waarmee deze groepen zich een plaats trachtten te veroveren in de bestaande machtsstructuren. Deze opvatting is onverenigbaar met het cultuurmodel van Pleij, omdat de kamers hier geen ideologische instrumenten van de elite zijn, maar van de middengroepen. Mocht dat juist zijn dan wordt ook het cultuurmodel van de renaissancisten problematisch. Als geen of weinig personen uit de elites bij de kamers betrokken waren, legde hun afscheid van de kamers ook weinig gewicht in de schaal en kan hun vertrek de maatschappelijke marginalisatie van de kamers niet voldoende verklaren. 19 Het lijkt er echter op dat bij Pleij en De Ridder-Symoens twee elitebegrip- pen door elkaar heen lopen. Aan de ene kant delen beiden de samenleving in naar de positie die groepen in de maatschappelijke machtsstructuren innamen. Maar aan de andere kant gebruiken beiden ook culturele categorieën. De verte- genwoordigers van intellectuele beroepen behoren volgens Pleij immers tot de elites en volgens De Ridder-Symoens horen ze thuis tussen de lagere burgerij en het gewone volk. Zulke indelingen gaan eraan voorbij dat binnen verschillende maatschappelijke circuits ook verschillende soorten elites kunnen ontstaan, die elkaar niet per se hoeven te overlappen. Een politiek-bestuurlijke elite behoeft niet samen te vallen met de sociale, de economische of de culturele elite. Het is voor de analyse van belang elites preciezer te definiëren en bijvoor- beeld eerst te bezien wat de sociale herkomst is van degenen die tot culturele elite behoren en pas daarna het culturele leiderschap een plaats te geven op de maatschappelijke ladder. Met behulp van het begrip ‘maatschappelijk vermogen’, ontleend aan de moderne sociologie, kunnen verschillende vormen van leider- schap ontrafeld worden. Het maatschappelijk vermogen van een persoon, instel- ling of groep valt uiteen in sociaal vermogen (milieu en netwerken), politiek (functies, ambten), economisch (kapitaalbezit en inkomsten) en cultureel en symbolisch vermogen (opleiding, kennis, vaardigheden prestige). De positie van een persoon, groep of instelling in de samenleving hangt af van de combinatie van maatschappelijke vermogens waarover men beschikt. Meer vermogens lei- den tot een sterkere positie in de maatschappij en de ene vermogensvorm helpt bij het verwerven of behouden van een andere. In de late Middeleeuwen en de 18 lustige geesten vroegmoderne periode was het vooral de familie die maatschappelijke vermo- gens onder de bevolking verdeelde. 20 Om te bepalen welke plaats de rederijkerscultuur innam binnen de maat- schappelijke verhoudingen moet rekening worden gehouden met de mogelijk- heid dat een instelling cultureel gezien een elitaire positie bezat, en toch bestond uit vertegenwoordigers van lagere sociale groepen. Omgekeerd zou het kunnen zijn dat een instelling met veel figuren uit de sociale, politieke en economische elites in cultureel opzicht een middenpositie innam. Bovendien kan een cultu- rele instelling heel goed vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke groeperingen verenigen. Het is om die reden niet noodzakelijk zo dat een te- rugtrekking van sociale elites uit de kamers het gevolg was van of zou hebben bijgedragen aan een daling van de kamers op de maatschappelijke ladder. Voor een analyse van de positie van de kamers in de maatschappij en de cultu- rele wereld wacht een hele reeks vragen op antwoord. Welke positie had een ka- mer als instelling in de maatschappij en in de culturele wereld? Welke pretenties hadden de kamers, wat was hun zelfbeeld en hoe trachtten ze dat waar te maken? Uit welke maatschappelijke groepen rekruteerden ze hun leden? Welke plek na- men individuele rederijkers in het culturele leven in? Welke maatschappelijke groepen wilden de kamers bereiken en wie vormden het publiek tijdens hun openbare optredens? Richtten rederijkers zich rond 1500 als een maatschap- pelijke elite tot gewone mensen? Vertolkten ze meningen van welgestelden en hooggeschoolden of waren ze de stem van en voor stedelijke middengroepen? Moeten we met Gary Waite aannemen dat de rederijkers vanaf het begin een culturele elite vormden; een cultureel leiderschap van en voor de middengroepen, in concurrentie met andere culturele elites? Maar was het rederijkerstoneel dan een massamedium of juist een communicatiemiddel voor elites onderling, zoals Gerard Nijsten meende? En klopt het dat de kamers na 1600 steeds meer geas- socieerd kunnen worden met de volksmening? In de cultuurgeschiedenis heeft men sinds jaren de gedachte van het bestaan van een al te scherpe scheiding tussen elite- en volkscultuur laten varen. Zeker in de Middeleeuwen zouden de culturele levens van volk en elite nauwelijks gescheiden zijn geweest. In de loop van de vijftiende en zestiende eeuw zou dat veranderd zijn. Toch zou ook toen geen sprake zijn geweest van een kloof. Volgens De Ridder-Symoens bestond er een gemeenschappelijk ‘cultuurpatro- minium’ waar elites en volk deel aan hadden. Bovendien bestonden er ‘tussen- figuren’ die toegang hadden tot de ‘elitecultuur’ en tegelijk ook deelnamen aan de ‘volkscultuur’. Deze tussenpersonen worden wel ‘culturele intermediairs’ of ‘makelaars’ genoemd. Zij zouden verantwoordelijk zijn geweest voor het door- sluizen van ideeën, vormen en praktijken van eliteculturen naar andere cultuur- kringen. Zulke tussenfiguren konden in het overslagproces ‘materiaal’ zelfstandig bewerken. Dat was wat rederijkers volgens Waite rond 1550 deden met de ideeën van de hervormers. Het is dus denkbaar dat de kamers een functie vervulden tus- sen verschillende culturele circuits. 21 In het cultuurmodel van Pleij en dat van De Ridder-Symoens vervullen de kamers inderdaad zo’n intermediaire functie. Volgens Pleij deden kamers dat als onderdeel van een elitecultuur, die door haar vertegenwoordigers om verschil- 19 in een traditie gevangen : rederijkers in het onderzoek lende redenen werd uitgedragen om lagere sociale groepen erbij te betrekken. Omdat in Pleijs cultuurmodel de beweging van boven naar beneden gaat is er sprake van een elitaire dynamiek. De Ridder-Symoens meent juist dat de kamers toegang verschaften aan vertegenwoordigers van de middengroepen die zich uit zichzelf aan de elitaire waarden wilden conformeren. In haar cultuurmodel gaat de beweging van onder naar boven en gaat de dynamiek van de middengroepen uit. Beiden plaatsen de kamers te midden of in de nabijheid van de culturele wereld van maatschappelijke elites. 22 De enige uitweg uit hun meningsverschil is een onderzoek naar het maatschappelijk vermogen dat de kamers via hun leden verenigden en de relaties die zij en hun leden onderhielden met maatschappe- lijke machten. Zo’n onderzoek kan ook uitwijzen hoe het maatschappelijk ver- mogen van de kamers zelf zich ontwikkelde vanaf de periode van hun ontstaan tot het midden van de zeventiende eeuw, het tijdperk waarin volgens Grootes en anderen hun maatschappelijke marginalisatie plaatsvond. Het culturele, intellectuele en literaire veld In haar studie over rederijkerspoëtica, de opvattingen van rederijkers over hun literaire kunst, benadrukt Moser dat rederijkers die poëticale teksten schreven deelnamen aan een literair discours en literaire debatten, een idee dat ook voor- komt in Koppenols studie over het literaire leven van de Leidse stadssecretaris Jan van Hout. Moser meent dat de kritiek op de rederijkers en hun afbakening en verdediging van de rederijkerskunst onderdeel waren van een strijd om machts- posities in het zogenaamde ‘culturele veld’. De uitkomst viel uiteindelijk in hun nadeel uit. In navolging van de Franse socioloog Pierre Bourdieu ziet Moser het culturele veld als het ‘geheel aan relaties tussen instanties en personen die zich bezighouden met de productie, distributie en receptie van kunstwerken’. Het ‘literaire veld’ is een onderdeel van dat culturele veld. Rederijkers zelf streefden naar een positie als literaire elite, maar kregen als zodanig steeds minder er- kenning. Mosers rederijkers zijn echter geen slachtoffers van een onvermijdelijk proces, maar zelfstandige en strijdbare actoren. Ze verloren hun strijd om het literaire leiderschap vanwege veranderingen in de positie van het literaire veld in de maatschappij, maar ook doordat ze zich op argumenten beriepen die anderen niet langer accepteerden. 23 Moser behandelt literatuuropvattingen – in navolging van Bourdieu – als strategieën van auteurs om hun posities in het literaire veld af te bakenen, te verwerven of te behouden. Zo’n aanpak vraagt om onderzoek naar de opvattingen van alle relevante literaire actoren en om studie van hun werkelijke posities in het literaire veld; centraal of marginaal, invloedrijk of niet, gevestigd of aan het begin van een literaire loopbaan. 24 Moser erkent in haar proefschrift dat van een literair veld in moderne zin in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw nog geen sprake was. Bourdieu meende dat de macht die instanties als kerk en overheid uitoefenden over de literaire productie een belemmering was voor het ontstaan van een autonoom literair veld. Er is volgens Bourdieu alleen sprake van autonomie als alleen li- teraire factoren de literaire regels, de literaire strijd en de positie van werken, auteurs en instituties in het veld bepalen. Ondanks dat in de literaire wereld van