Rights for this book: Public domain in the USA. This edition is published by Project Gutenberg. Originally issued by Project Gutenberg on 2011-05-10. To support the work of Project Gutenberg, visit their Donation Page. This free ebook has been produced by GITenberg, a program of the Free Ebook Foundation. If you have corrections or improvements to make to this ebook, or you want to use the source files for this ebook, visit the book's github repository. You can support the work of the Free Ebook Foundation at their Contributors Page. Project Gutenberg's De Nederlandsche Geslachtsnamen, by Johan Winkler This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: De Nederlandsche Geslachtsnamen Author: Johan Winkler Release Date: May 10, 2011 [EBook #36077] Language: Dutch *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE NEDERLANDSCHE GESLACHTSNAMEN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/American Libraries.) De Nederlandsche geslachtsnamen De Nederlandsche geslachtsnamen In oorsprong, geschiedenis en beteekenis Door Johan Winkler Goedkoope uitgaaf Haarlem H. D. Tjeenk Willink Boeck, ey soo men di wil laecken, Segg’ dat si yet beters maecken. Laecken end maecken is groet verscil, Dye nyet en can maecken magh swigen still. ? D’æbarre traeppet plomp yn ’t gnod, Oer ’t goe kruwd hinne in sykt de Podd’. Dy hier uwt naet az fuwl op-syckje, Momme eack, mey rjuecht, by Rea-schonck lyckje. G YSBERT J APICX Wy willen gheerne ’t onse om een beter gheven, Isser iet ghefaelt, tsy groot oft cleene. Maer qualick can ment elck te passe gheweven: Want niemant volmaeckt, dan God alleene. M ARCUS V AN V AERNEWYCK Voorbericht. In dit boekwerk bied ik mynen land- en volksgenooten de vrucht aan van myne onderzoekingen en navorschingen op taal- en geschiedkundig gebied, naar den oorsprong, de geschiedenis en de beteekenis der hedendaagsche nederlandsche geslachtsnamen. Moge dit werk met zoo veel genoegen aanveerd worden, als waar mede het geschreven is! Maar dit is naueliks te denken. Immers byzonder veel genoegen verschafte my het opstellen van dit namenboek. Allerlei verrassende, ten deele ook belangryke uitkomsten verkreeg ik, vooral op taalkundig gebied, by myne navorschingen in deze zake. En dies leverde my mijn arbeid zoo veel genot op, dat ik hier wel mag herhalen, wat ik in 1873 schreef by ’t voleindigen van mijn Algemeen nederduitsch en friesch Dialecticon. Te weten deze woorden: »de arbeid, aan mijn boek besteed, was my zoo aangenaam »(en leerrijk)”, dat, waneer door een of ander ongelukkig toeval mijn handschrift, terstond na dat ik de laatste letter er van op het papier zette, was vernietigd of verloren geraakt, ik my toch voldoende voor mijn werk beloond zoude gerekend hebben, door het genot dat ik er door gesmaakt had.” De Nederlanders in ’t algemeen hebben tot nog toe, in wetenschappeliken zin, weinig aandacht aan hunne geslachtsnamen geschonken. Immers meen ik dit te mogen afleiden uit de omstandigheid dat zy er zoo weinig over geschreven hebben. Alles wat er tot nog toe hier te lande over dit onderwerp in het licht kwam, bestaat uit eenige weinige, veelal kleine en min belangryke opstellen, verspreid in verschillende tijdschriften van deze eeu. Het belangrijkste daar van, wat de nederlandsche geslachtsnamen in ’t algemeen aangaat, is zekerlik de »Historische beschouwing der nederlandsche eigennamen”, van Mr. L. Ph. C. V AN DEN B ERGH . Ook mag ik, met de noodige bescheidenheid, daartoe tellen de opstellen over de friesche geslachtsnamen die, voor en na, van myne eigene hand verschenen zijn in de tijdschriften De vrije Fries en De Navorscher. Het is te meer te verwonderen dat dit veld van taal- en geschiedkundig onderzoek in de Nederlanden zoo braak ligt, als men in aanmerking neemt aan den eenen kant de zeer byzondere en eigenaardige belangrijkheid der nederlandsche maagschapsnamen in taal- en geschiedkundig opzicht, en aan de andere zyde waarneemt dat onze hoogduitsche stamverwanten reeds zoo veel belangrijks en merkweerdigs over hunne geslachtsnamen in verschillende, meestendeels wetenschappelike werken, aan het licht gebracht hebben. Terstond na het voltooien van mijn bovengenoemd Dialecticon voelde ik dan ook den lust in my ontwaken om aan dit onderwerp myne onderzoekingen en mijn verzamel-yver te wyden. Dat ik toen zoo bedroevend weinig over dit toch zoo echt volksaardig-nederlandsch onderwerp door nederlandsche geleerden geschreven vond, noopte my tot jaren lang voortgezet verzamelen van boustoffen en gegevens, eer ik daar aan denken kon, mijn onderwerp nader uit te werken. In der daad, gedurende verscheidene jaren heb ik een goed deel myner anders ledige uren besteed aan het samenbrengen en ordenen van alles wat ik noodig had tot het schryven van dit boek. Had ik dies dubbel moeite en veel arbeid, mijn werk is er ook zoo veel te meer mijn werk door geworden en gebleven. Immers had ik by het schryven van mijn reeds meermalen hier vermeld Dialecticon in veler hulp en medewerking my te verheugen en te roemen, voor dit geslachtsnamenboek stond ik aleen. Maar nu is hier ook alles eigen werk. En daar by, het werk is zoo eigenaardig-nederlandsch als maar mogelik is. Opsettelik heb ik uiterst weinig of ook in het geheel geen kennis genomen van het gene door onze hoogduitsche stamverwanten geschreven is over hunne geslachtsnamen, die ook grootendeels zoo nau aan de onzen verwant zijn. Zelfs het werk van P OTT , 1 dat zeker te recht by onze oostelike buren als een standaard-werk over dit onderwerp beschoud wordt, en heb ik met opset nooit geraadpleegd. Ik heb het zelfs nooit gezien. 2 Men moge meenen dat deze bezorgdheid om mijn werk louter te houden en zuiver nederlandsch, overdreven is en slechts tot schade voor de volledigheid van dezen arbeid kon gedyen! Wel! ik heb nu toch de voldoening een echt eigen- nederlandsch werk mynen nederlandschen landsgenooten, mynen frieschen volksgenooten te kunnen aanbieden. En hier in verblijd ik my. Zoo veel ik kon heb ik my in het behandelen der nederlandsche geslachtsnamen voor eenzydigheid willen vrywaren. Ik heb uit het Zuiden gelykelik als uit het Noorden, uit Vlaanderen zoo wel als uit Friesland, uit Holland zoo wel als uit Brabant, uit Limburg zoo wel als uit Zeeland en Gelderland de namen by elkanderen gebracht. En ik heb geen enkel gewest buiten spel gelaten. Maar omdat ik mijn leven lang nooit ergens elders gewoond heb als in Friesland en Holland, zoo zijn my natuurlik de friesche en hollandsche namen bekender en eigener als die uit andere gewesten. Intusschen, het ontbreekt my in geen der andere oorden, in Belgenland zoo min als in Noord-Nederland, aan vrienden en bekenden die my geerne de behulpsame hand boden, door my adresboeken, plaatselike nieusbladen, ambtelike lijsten, enz. uit hunne streken te doen toekomen, als zoo vele mild floeiende bronnen ter verzameling van byzondere namen. Reeds een vluchtige blik in de volgende bladen doet den opmerksamen lezer bespeuren dat de taal waar in dit boek geschreven is, eeniger mate afwijkt in zinbou, woordegebruik en spelling van de hedendaagsche hollandsche boeketaal. Zeker! Ik ben dan ook geen Hollander. Een Fries ben ik. Maar als zoodanig een goed Nederlander. Waarom zoude ik dan my zelven dwingen om myne gedachten, gelijk zy in friesche bewoordingen, en vooral in friesche formen, in mijn friesch brein ontstaan, kunstmatig om te zetten in schoolsch-hollandsche woorden en formen? Zoo doende zoude ik zelve mijn eigen werk bederven, mijn stijl gekunsteld, stijf, gewrongen, onnatuurlik, leelik maken. En zoo dwaas ben ik niet. Ook in deze zake geldt my »Vryheid, blyheid.” En al is dan myne taal niet onnoodiger wyze nieuerwetsch schoolmeesters-hollandsch,—goed-nederlandsch, zuiver dietsch is zy zeker. Zy is louter. Op een enkel kunstwoord na (b. v. patronymikon , dat ik herhaalde malen heb moeten gebruiken ter afwisseling met het anders al te vaak voorkomende woord vadersnaam ), is alles zuiver nederlandsch. En dat kan men van de meeste werken der hedendaagsche Hollanders niet getuigen. Ach neen! Een ingeschapen luide sprekend gevoel van eigenweerde als vrye Fries verbiedt my om, tegen beter weten in, de wetten te volgen waar mede hollandsche geleerden, zeer verdienstelike en hoog geleerde mannen, maar wier opvatting van taal niet de myne is, ons aller algemeen-nederlandsch in byzonder- hollandsche kluisters klinken. Toch is myne kettery niet al te bar, zoud’ ik meenen. De man, die onbevangen oordeelen wil en die de woorden verstaat in hunnen oorsprong, moet my gelijk geven als ik b. v. aleen ( al en een ), waneer ( wan en eer ), Engelland (het land der Engelen of Angelen), enz. schryve, in stede van alleen ( al en leen ?), wanneer ( wan en neer ?), Engeland (’t land der Engen ?) zoo als het algemeene gebruik in Noord-Nederland eischt. Ook zal men vinden dat mijn zinbou en woordvoeging niet altijd en overal overeenkomen met den zinbou en de woordvoeging die door hollandsche schoolmeesters, in schoolschen waan bevangen, aan onze taal tot wet is gesteld. Om een enkel voorbeeld te noemen: in het gebruik van het woordje dan , in plaats van als , na den vergelykenden trap der byvoegelike naamwoorden. Waar de doode regel van den schoolmeester in strijd is met den regel dien de levende spreektaal volgt, daar geldt voor my slechts de laatste. Hier en daar, waar het pas gaf en het my zoo vryelik behaagde, heb ik ook gebruik gemaakt van ’t oude loochenwoordeken en , dat wel door onze hedendaagsche taaldwingelanden verworpen is, maar dat in den volksmond, vooral in onze zuidelike gewesten, en ook hier en daar in Holland, nog leeft, en dat door de beste vlaamsche schryvers nog wel gebezigd wordt, terwijl het zoo veel bevalligheid en zoetfloeiendheid aan de taal verleent. En ook daar heb ik my nog niet aan vaste regels gebonden, waar ik afwyke van den geijkten regel. Ik spreek en schrijf eenvoudig zoo als my de gedachten in mijn brein ontstaan, en juist zoo als op dat oogenblik mijn geest my de woorden op de tonge legt of uit de pen doet floeien. Al die vryheden neem ik my, naar eigen welbehagen, en in spijt van wien er zich aan moge ergeren. Dat ik eene, zy het dan ook uiterst bescheidene mate van dank en lof zal oogsten met dit werk, kan ik wel hopen, maar niet verwachten. Menig man zal, om menige redenen, in arren moede dit geschrijf verwerpen. Immers ondervond ik maar al te vaak dat vele lieden byzonder prikkelbaar en gevoelig zijn op het stuk van hunne namen. O! bewijs dien ryken en verwaanden opkomeling niet dat zijn geslachtsnaam van zeer nederigen en eenvoudigen oorsprong is! Toon dien nieu-bakken adeling niet aan dat zijn maagschapsnaam, die nu in spelling een weinig anders is als de gelijkluidende naam van zynen burgerliken buurman, met dien naam oorspronkelik geheel en al eenzelvig is. Immers en zal hy u geen dank wyten. Maar zoo hy u al niet met hoon en smaad overlaadt, zal hy, in het beste geval, uit der hoogte en met voorname minachting op uw werk en misschien op u-zelven nederzien. En dan nog, hoe vele lieden—ja immers een zeer groot gedeelte der menschen, is aangaande zynen geslachtsnaam wat oorsprong en beteekenis aangaat, in krasse vooroordeelen bevangen! V ooroordeelen, die in den regel reeds als erfdeel hunner voorouders hun zijn toegekomen. Tracht die vooroordeelen niet om verre te werpen, zoo uwe vrede u lief is. En overtuig dien lieden niet van hunnen ydelen waan! Gy en zoudt daar geen eere mee behalen. En dank even min. O! ik heb dit herhaaldelik ondervonden. Toch stuur ik met vrooliken moed dit mijn werk de nederlandsche letterwereld in. V oor dorre geleerde betoogingen heb ik my, by de samenstelling er van, gewacht. Alle wezen en schijn van boekekast-geleerdheid heb ik gemeden. Immers was het mijn streven dat mijn namenboek (even als vroeger mijn gousprakenboek) ook leesbaar zoude wezen voor den eenvoudigen beschaafden man. Maar tevens heb ik getracht het niet geheel verwerpelik te doen zijn voor den geleerde, voor den taalkundige en den geschiedvorscher in d’ eerste plaats. Ook zal de man, die zich met de geschiedenis en het wezen der beschaving van ons volk inlaat, en die geerne d’ uitingen van ons volksleven gadeslaat, dit boek, zoo ik hope, niet zonder eenige voldoening ter zyde leggen. Dit werk en bedoelt anders niet als eene eerste poging te zijn op het gebied van de beoefening onzer geslachtsnamen, eenvoudig, sliucht end riucht Moge men het, in dezen zin, welwillend aanveerden! Den vriendeliken lezer een vriendelike groet van H AARLEM , Midzomer, 1885. J OHAN W INKLER 1 A. F. P OT T , Die Personennamen, insbesondere die Familiennamen und ihre Entstehungsarten auch unter Berücksichtigung der Ortsnamen. Leipzig, 1853. 2 Zelfs de aanhaling van P OT T ’ S werk in de noot op bl. 22 van dit boek, heb ik niet uit eigen aanschouing; zy is overgenomen uit Taylor’s Words and Places, bl. 125. Inleiding. § 1. De eerste menschen, of liever zy, wier namen het eerst in onze geschiedboeken vermeld worden, hadden, ieder voor zich, maar éénen enkelen naam. By alle volken der oudheid, by Joden, Egyptenaars, Grieken, Romeinen, by allen, van welken stam ook, was dit oorspronkelik het geval. Een enkele naam werd voldoende geacht voor eenen enkelen persoon. Hoe ouder de namen, of beter: hoe vroeger de menschen leefden, wier namen ons bewaard gebleven zijn, hoe eenvoudiger hunne namen waren. Later kwamen ook samengestelde namen in gebruik, en nog later namen de menschen, de machtigen en voornamen het eerst, ook twee namen aan. Van die twee namen was echter slechts één de eigenlike naam, die uitsluitend voor den persoon gold welke hem voerde. De andere naam was gewoonlik een patronymikon of vadersnaam, soms ook oorspronkelik een by- of toenaam van den man zelven of ook wel van zynen vader; in het laatste geval gold die naam dan voor al de kinderen van eenen en den zelfden vader. Deze tweede namen werden in verloop van tijd ook wel erfelik; zy gingen niet alleen van den vader op den zoon, maar ook wel op de kleinzonen over, en op de volgende nakomelingschap. Dit was de oorsprong van de geslachtsnamen die eigen zijn aan al de leden van eene en de zelfde maagschap. Maar eigenlik gezegde geslachtsnamen, volkomen in den zelfden zin dien de beschaafde volken in den tegenwoordigen tijd aan dat woord hechten, hadden de ouden niet. Deze zaak was by hen niet, of slechts weinig door wetten geregeld. In het aannemen en afleggen van namen, vooral van by- en toenamen, die de plaats vervulden der hedendaagsche geslachtsnamen, gingen de oude volken zeer willekeurig te werk. En onze eigene voorouders vóór 1811, toen de wetgeving op den burgerliken stand, en daar mede op de geslachtsnamen, geregeld werd, deden niet anders. Juist zóó als by de volken der oudheid, is ook de geschiedenis der persoonsnamen, en der daaruit ontstane geslachtsnamen by onze eigene voorouders, by de Germanen in ’t algemeen. De oudsten onzer voorouders, ’t zy ze van frieschen of van saksischen stam waren, ’t zy ze deel uitmaakten van de talryke kleine stammen—Batauers, Kaninefaten, Maresaten, Sicambriers, Taxandriers, Morinen, Menapiers, waar van er velen later zich onder den naam van Franken vereenigden—zy allen droegen slechts éénen enkelen naam. En hoe ouder, hoe vroeger de namen der Germanen in de geschiedboeken vermeld worden, zooveel te eenvoudiger waren de namen. A b o , A t h a l , B e r c h t , D o d o , E d o , F r i t h o , G e r o , enz. waren zulke eenvoudige mansnamen. Deze namen waren, by honderden in getale, by de verschillende volken van germaanschen bloede in gebruik. Eenigen er van zijn ook tot op den dag van heden in gebruik gebleven; by de Friesen vooral is dit met betrekkelik velen dezer namen het geval. Men noemt deze enkelvoudige namen wel naamstammen, wijl de latere samengestelde namen uit deze naamstammen ontstaan zijn en geformd. Weldra toch, by toenemende volkrijkheid, waren deze namen niet meer voldoende ter onderscheiding. Immers kwam het wel voor dat verschillende personen, leden van een en den zelfden stam, soms wel van eene en de zelfde maagschap, den zelfden naam droegen. Dit gaf verwarring; maar tevens aanleiding om nieuwe namen te zoeken. En men vond die, door twee namen, tot dus verre elk op zich zelven in gebruik, te verbinden, saâm te voegen tot éénen enkelen nieuwen naam. Van de enkelvoudige namen of naamstammen G e r o en H a r t b.v. maakte men G e r h a r t (G e r a r d , G e r r i t , G e e r t), van A t h a l en W i n formde men A t h a l w i n (A l e w i j n ), en T h i u d o (T i e d e ) en R i k voegde men samen tot T h i u d o r i k , T h e o d o r i k (D i e d e r i k , D i r k). De samenstelling dezer namen was aan weinige of geene taalkundige of andere wetten gebonden, behalven aan die der welluidendheid en zoetvloeiendheid. Men kon in den regel de naamstammen samen voegen, gelijk men wilde. Zoo kon men b.v. van de naamstammen G a n g en O l f of Wo l f zoo wel G a n g o l f maken als Wo l f g a n g ; van H a r t en G e r o zoowel G e r h a r t als H a r t g e r ; beide formen komen voor. Men had dus tamelik vry spel, en vooreerst geen gebrek aan eigennamen. Want zoo de oude enkelvoudige namen by honderden telden, door willekeurige samenvoeging van al deze naamstammen kon men honderd-duizenden van nieue namen formen. By duizenden zijn deze samengestelde namen ons in oude geschriften en oorkonden overgeleverd geworden; by honderden zijn ze nog onder ons in gebruik. Men kan er duizenden vermeld en beschreven vinden in F ÖRSTEMANN ’ S Altdeutsches Namenbuch Deze namen waren natuurlik geenszins zinledige klanken. Integendeel! zy hadden allen eene beteekenis. Oorspronkelik waren het allen eenvoudige woorden, aan de volksspreektaal ontleend. De namen werden toen nog door het volk verstaan ; het waren zinryke namen , en als zoodanig verstond men ze. En wijl alle Germanen oorspronkelik eene en de zelfde stamtaal gesproken hadden—hoe wel dan min of meer gewyzigd in uitspraak en woordenschat by de verschillende stammen—zoo verstonden ook allen deze namen, en gingen die namen, zonder bezwaar, van den eenen volksstam tot den anderen over. Toch waren van ouds her by het eene volk meer deze, by het andere meer gene namen in gebruik, en kon men dus daar uit, met eenige zekerheid, afleiden, tot welk volk, tot welken stam, tot welke maagschap deze of gene persoon behoorde. Maar overigens hadden de namen weinig kenmerken waar uit men weten kon, van welk volk of welke maagschap de dragers dier namen deel uitmaakten. Er waren geene algemeene namen, aan al de leden van een enkel geslacht eigen, en waaraan men elkanderen kennen en herkennen kon. In deze leemte, welke zich, by de toenemende volkrijkheid, vooral ook by het steeds drukker wordende verkeer der menschen onderling, hoe langer hoe meer deed gevoelen—in deze leemte werd voorzien door den kinderen samengestelde namen te geven, waar de namen van vader of moeder, zoo deze namen enkelvoudige naamstammen waren, of ook deelen van de namen der ouders, zoo dezen reeds samengestelde namen voerden, in voorkwamen. Heette de vader b. v. B r u n o en de moeder H i l d i g u n d a , dan kregen de zonen dezer echtgenooten wel de namen B r u n g a r , H i l d e b r u n , B r u n o l f , de dochters die van B r u n h i l d a , H i l d e b e r c h t a , G u n d t r u d a. Deze samengestelde namen waar de namen of naamstammen van vader en moeder in voorkwamen, waren eene eerste, zwakke poging om algemeene namen te formen, die aan alle leden van een gezin iets eigens gaven, waar door zy zich van anderen onderscheidden, en als kinderen van één paar ouders, of als afstammelingen van eenen enkelen stamvader, aan anderen kenbaar waren. Later bereikte men hierin beter doel, door ware patronymika te formen; te weten, door den uitgang ing , op zich zelven een oude naamstam, te voegen achter den naam van den vader. Als b. v. de vader van eenen jongeling die A t h a l b e r c h t heette, den naam droeg van A t h a l , dan noemde deze jongeling zich A t h a l b e r c h t A t h a l i n g , dat is A t h a l b e r c h t zoon van A t h a l , ter onderscheiding van anderen die ook wel A t h a l b e r c h t heetten, maar geen zonen van A t h a l waren. (A t h a l b e r c h t A t h a l i n g, dat is in onze tegenwoordige taal A l b e r t A d e l i n g.) Sedert deze patronymika of vadersnamen in gebruik gekomen waren, was er eenen grooten stap voorwaarts gedaan, ter verkryging van geslachtsnamen. Immers niet aleen A t h a l b e r c h t voegde dat patronymikon A t h a l i n g achter zynen eigenen naam, maar ook zyne broeders A t h a l g a r (A l g e r ), A t h a l w i n (A l e w i j n ) en A t h a l h a r t (A l l a r t ) deden eveneens, wijl ze ook zonen van A t h a l , dus ook A t h a l i n g e n waren. En zoo hadden zy, alle vier gebroeders, in dien gemeenschappeliken vadersnaam eenen band die hen verbond, en waren ze ook aan geheel vreemden, als broeders, als zonen van éénen zelfden vader kenbaar. Deze patronymika, als oorsprong van duizenden hedendaagsche nederlandsche geslachts- en plaatsnamen, zijn in de volgende bladen van dit werk uitvoeriger behandeld en verklaard. Omstreeks het jaar 1000, ook een paar eeuen vroeger en later, waren deze patronymika by de germaansche volksstammen in volle gebruik, en dienden ze wel als geslachtsnamen. Na de 10 de eeu kwamen er ook andere namen in gebruik, ter nadere aanduiding van personen. Dit waren soms bynamen, afgeleid van de eene of andere persoonlike eigenschap van de dragers dier namen, of ontleend aan plaatsnamen, of aan andere byzondere zaken. En het bleek soms, dat deze namen zoo vast verbonden waren aan de personen die ze droegen, dat zy ook op de zoons van die personen overgingen, en later op de kleinzoons; met andere woorden dat zy erfelik werden, en volkomen als geslachtsnamen in gebruik bleven. Tevens kwam er na den jare 1000 nog eene andere wyze om vadersnamen of patronymika te formen, in zwang; eene andere wyze dan de tot dan toe gevolgde door achtervoeging van i n g achter den vaders naam. Immers door veelvuldig gebruik, en uitsluitend in dien form, was het woordje i n g in onze taal als ’t ware versleten geraakt. Het had by het volk zyne beteekenis verloren; men verstond het niet meer. De namen die op ing uitgingen, en die er nu eenmaal waren, bleven wel voor en na in gebruik, maar men formde geen nieue meer. Was er nu een jongeling die Wo l t h e r heette, en zijn vader droeg den naam van B r u n o , dan noemde hy zich nu niet meer, naar oude zede, Wo l t h e r B r u n i n g, maar Wo l t h e r B r u y n s s o e n , Wo u t e r, de zoon van B r u i n ,—wat overigens geheel op ’t zelfde uitkomt. § 2. De kruistochten gaven den menschen aanleiding om hunne vaste, vaak afgezonderd liggende woonsteden te verlaten, en door andere gouen te trekken, door verre landen te zwerven. Zy kwamen, zoodoende, veelvuldig met andere, tot dus verre hen geheel onbekende menschen in aanraking en verkeer. Zy kregen hierdoor hoe langer hoe meer behoefte aan vaste by- of toenamen, ter onderscheiding van de gelijknamige personen, die zy in andere plaatsen gezeten vonden, en die dikwijls in hun gezelschap naar het Heilige-land trokken. Immers vroeger, op de eenzame hoeve, mocht één enkele naam, H u g b r e c h t b. v., voldoende geweest zijn voor éénen enkelen man,—vroeger, in het kleine dorp waar maar twee mannen waren die H u g b r e c h t heetten, mocht het voldoende geweest zijn, zoo men dien eenen man H u g b r e c h t Wo l t e r i n g noemde, naar zynen vader Wo l t e r , en den anderen man H u g b r e c h t B e r n d i n g , naar zynen vader B e r n d (B e r n h a r t )—thans, onder die duizenden kruisvaarders, onder dat groote getal tochtgenooten, waar mede zy gezamentlik naar ’t Heilige-land trokken, waren er zoo velen die H u b r e c h t heetten! Maar er waren slechts weinigen, soms was er ook niemand by de schare, die wist dat de vader van den eenen H u b e r t den naam had gedragen van Wa l t h e r , die van den anderen den naam van B e r e n d ; dat dus de eene H u g b e r c h t een Wo l t r i n k , de andere een B e r n h a r d i n g was. De noodzakelikheid drong dus spoedig om die verschillende H u g b e r t s van elkanderen te onderscheiden. En daarop wist het redzame volk wel raad. Den eenen die eenen rooden baard had, noemde men H u b e r t R o o b a e r t, den anderen die byzonder lang was van gestalte: H u b e r t d e L a n g h e. De derde praalde dikwijls met de scherpte van zijn zwaard: de volksgeestigheid had hem weldra, eerst spottender wyze, den toenaam S c e r p s w e e r t gegeven. De vierde eindelik had zich in zyne woonplaats Keulen by ’t heir der kruisvaarders gevoegd; dies noemde men hem H u b e r t d e C e u l e n a e r e. En die bynamen bleven in gebruik zoo lang de kruisvaart duurde, en ze bleven ook wel aan de personen hechten, als dezen reeds weder in eigen huis en hof waren terug gekeerd, en gingen ook later wel op hunne kinderen over. Na de kruistochten was het vooral de opkomst en aanvankelike bloei der steden, met het ontstaan van den derden stand, die der vrye poorters of burgers, welke zeer bevorderlik was aan het ontstaan van by- en toenamen, eerlang ook van vaste geslachtsnamen. In die steden vestigden zich velen van het platte land, die tot dus verre slechts eenen enkelen naam, hoogsten nog een patronymikon daarenboven gevoerd hadden. Vreemdelingen, van heinde en verre soms samengevloeid, of door het grillige noodlot her- en derwaarts verdreven, woonden eerlang als burgers naast elkanderen in de enge straten der opkomende steden. Daar kende men elkanderen niet van vroeger; daar kende men nog veel minder elkanders maagschap, dus evenmin elkanders vadersnamen. Zoo was men genoodzaakt elkanderen nieue toenamen te geven, ter onderscheiding van gelijknamige personen. De poorters der steden oefenden veelal het eene of andere handwerk uit, of dreven de eene of andere koopmanschap. Niets lei dus nader voor de hand, om twee mannen die beiden G o d e f e r t heetten, maar waar van de eene kleêrmaker was en de andere in kruideryen handelde, te onderscheiden als G o d f r i e d d e C r u d e n i e r en G o v a e r t S n i d e r , G o v e r t d e S c e p p e r e of G o e r t S c h r o e d e r, al naar mate s n i d e r , s c e p p e r e of s c h r e u d e r —in Friesland nog heden ten dagen s k r o a r —de gewone benaming was voor kleêrmaker, in de gouspraak der landstreek waarin de stad gelegen was. Ook noemde men den lieden wel naar hun handwerkstuich, of naar hunne koopwaar. Den G o v e r t die kleêrmaker was, noemde men dus ook wel G o v e r t K n i p s c h e e r, den G o v e r t die kruidenier was, wel G o v e r t C a n n e e l of G o v e r t P e p e r m a n . Liet de eene G o v e r t echter duidelik merken, door zynen tongval, dat hy een Fries was, spoedig hadden zyne nieue stadgenooten hem G o v e r t d e F r i e s e genoemd; en vertelde de andere dikwijls van Gent of van Groningen, als deze of gene plaats zyne geboorteplaats was, aanstonds had de volksmond hem G o v a e r t v a n G h e n t of G o d e f r i e d v a n G r o e n i n g h e gedoopt. Breidde de stad zich uit, nam het getal harer huizen voortdurend toe, dan moesten ook die huizen een herkenningsteeken hebben, eenen naam dragen, ter onderscheiding. Gevelsteenen en gevelteekens, en uithangborden, met afbeeldingen, spreuken en namen, voorzagen in die behoefte. En de namen der huizen gingen veelvuldig over op de personen die in die huizen woonden. Woonde de eene G o v e r t in een huis, waar »Daniel in den Leeuwenkuil” in den gevel stond—G o v e r t i n d e n L e e u w e n k u i l—eerlang ook enkel G o v e r t L e e u w e n k u i l—zoo noemde hem de openbare volksstem; terwijl de andere G o v e r t , aan wiens huis geschreven stond: »dit es yn den Wulff”, dien ten gevolge den naam kreeg van G o v e r t d e Wo l f. Zeer velen van deze by- en toenamen zijn later vaste geslachtsnamen geworden. En de oorsprong en beteekenis er van kan men in dit boek zoeken en vinden—soort by soort. § 3. De zuidelike gewesten, Vlaanderen in de eerste plaats, waren in de middeleeuen den noordeliken gouen verre vooruit in beschaving, in volkrijkheid, in den bloei van hunnen handel en nyverheid; ook in talrijkheid van welvarende steden. Daar deed zich dus de behoefte aan by- en toenamen, eerlang ook aan vaste geslachtsnamen veel eerder gelden, veel dringender gevoelen dan in de veel minder bevolkte en toen nog zoo afgelegene noordelike gouen, waar ook handel, nyverheid en verkeer veel minder tierden. Van daar dat in de middeleeuen de geslachtsnamen veel eerder en veel meer in gebruik waren in Vlaanderen dan in Holland, in Brabant dan in Friesland. In oude oorkonden uit die tyden bewaard gebleven, blijkt dat de ingezetenen der vlaamsche steden in die dagen reeds grootendeels, zoo niet allen, vaste geslachtsnamen voerden, terwijl de Hollanders en Friesen uit die dagen, althans zoo ze niet van adelliken stam of anderszins aanzienlike lieden waren, maar eenvoudige burgers en boeren, slechts eenen enkelen naam droegen, hunnen doopnaam; soms ter onderscheiding daarenboven nog eenen persoonliken, niet algemeen voor hunne verwanten geldigen by- of toenaam. Of zoo zy dezen niet hadden, dan kwam daar een eenvoudig patronymikon voor in de plaats; b. v. H e i n r i k A l l a e r t s s o e n. De burgers van Brugge en Gent hadden in de 14 de en 15 de eeu reeds voor verre weg het grootste gedeelte vaste geslachtsnamen. Die van Amsterdam hadden er, over ’t algemeen, nog geen in de eerste helft der zestiende eeu, en zeer velen, de kleine en geringe lieden, hadden er nog geen in de 17 de eeu en later. Maar in de kleine steden van de noordelikste gewesten was de verhouding natuurlik nog geheel anders, wat het voeren van vaste geslachtsnamen aangaat. Ten platten lande kwamen de geslachtsnamen daar eerst in de vorige eeu in gebruik. Ja, in vele afgelegene gewesten en gouen, vooral in Friesland, Groningerland en Drente, duurde het tot in deze eeu eer alle landzaten een geslachtsnaam hadden. En waren daar de lieden, in 1811, by de instelling en wettelike regeling van den zoogenoemden burgerliken stand, niet genoodzaakt, ja gedwongen geworden, vaste geslachtsnamen aan te nemen, menigeen in onze noordelikste en noordoostelikste gewesten zoude nog heden geenen anderen naam voeren, dan zynen eigenen vóórnaam, met zynen vadersnaam in den tweeden naamval, als een patronymikon, daar achter gevoegd. Indeeling. Dit werk is verdeeld in vier hoofd-afdeelingen. Deze bevatten: I. De geslachtsnamen die ontleend zijn aan mansvóórnamen. Het zijn de zoogenoemde vadersnamen of patronymika. Van § 4 tot § 66. II. De maagschapsnamen van aardrijkskundigen oorsprong. Met andere woorden: die ontleend zijn aan de namen van volken en volksstammen, landen en gewesten, eilanden en gouen, steden en dorpen, rivieren, enz. of aan gemeene zelfstandige-naamwoorden welke als plaatsnamen dienst doen. Van § 66 tot § 108. III. Geeft een overzicht van al de geslachtsnamen die niet tot de beide vorige hoofd-afdeelingen kunnen gebracht worden. Het zijn de namen van allerlei oorsprong. Van § 108 tot § 151. IV . In deze afdeeling vindt men de maagschapsnamen beschoud uit het oogpunt van hunne aardrijkskundige verdeeling in en buiten Nederland; van hunnen oorsprong uit vreemde talen; van hunne verhouding tegen over elkanderen, enz. Van § 151 tot en met § 168. Deze vier hoofd-afdeelingen zijn elk weêr in verschillende onder-afdeelingen gesplitst, die met de letters van het a-b-c aangeduid zijn. Hoofd-afdeeling I vervalt nader in A. De patronymika in hunnen oudsten form, op i n g uitgaande. Van § 7 tot § 32. B. Die vadersnamen, welke nieue taalformen vertoonen. Van § 32 tot § 66. Hoofd-afdeeling II is samengesteld uit de twee onder-afdeelingen A. Waarin de maagschapsnamen behandeld worden die van volkenkundigen aard zijn, of wel ontleend aan byzondere aardrijkskundige namen. Van § 66 tot § 94. En B. Waarin men de geslachtsnamen vermeld vindt, van algemeen -aardrijkskundigen oorsprong. Van § 94 tot § 108. Hoofd-afdeeling III vervalt in vele onder-afdeelingen. Dit zijn de volgenden: A. Geslachtsnamen, aan de namen van ambten, bedryven, handwerken, enz. ontleend. Van § 108 tot § 124. B. Geslachtsnamen, ontleend aan persoonlike eigenschappen, zoowel lichamelike als geestelike. Van § 124 tot § 128. C. Geslachtsnamen, van huisnamen, gevelteekens, uithangborden, enz. afgeleid. Van § 128 tot § 131. D. Geslachtsnamen, ontleend aan de namen van dieren. Van § 131 tot § 135. E. Geslachtsnamen, aan het plantenrijk ontleend. Van § 135 tot § 137. F. Geslachtsnamen, aan het delfstoffenrijk ontleend. § 137. G. Geslachtsnamen, ontleend aan het heelal, aan natuurverschijnselen, jaargetyden, byzondere dagen, enz. § 138. H. Geslachtsnamen, aan de namen van lichaamsdeelen ontleend. § 139. I. Geslachtsnamen, aan spyzen, dranken, en kleedingstukken ontleend. Van § 140 tot § 142. J. Geslachtsnamen, afgeleid van de namen van munten, geldsoorten, maten en getallen. § 142 en § 143. K. Geslachtsnamen, ontleend aan de verwantschap en de onderlinge betrekkingen der menschen. § 144. L. Geslachtsnamen, ontleend aan de namen van goden en godinnen, kerkheiligen, godsdiensten, enz. § 145. M. Geslachtsnamen, ontleend aan de namen van denkbeelden, zaken, eigenschappen, zoo goede als kwade. § 146. N. Zonderlinge geslachtsnamen. Van § 147 tot § 150. O. Imperativische geslachtsnamen. § 150. Hoofd-afdeeling IV is samengesteld uit de volgende onder-afdeelingen: A. De noord- en de zuid-nederlandsche geslachtsnamen. § 151. B. De geslachtsnamen der verschillende nederlandsche gewesten. Van § 152 tot § 156. C. Geslachtsnamen, die kenmerken van nederlandsche gouspraken vertoonen. § 156 en § 157. D. Nederlandsche geslachtsnamen, buiten de hedendaagsche nederlandsche grenzen inheemsch. Van § 158 tot § 162. E. De geslachtsnamen der nederlandsche Israëliten. § 162 en § 163. F. Vreemde geslachtsnamen in Nederland. Van § 164 tot § 167. G. Latynsche en grieksche geslachtsnamen. § 167. Eindelik H. Een paragraaf (§ 168) »Tot besluit”. I. Geslachtsnamen, ontleend aan mansvoornamen. Dit zijn de vadersnamen, de zoogenoemde patronymika. § 4. Zoodra zich by de menschen van ’t eene of andere land de behoefte had doen gevoelen om nog eenen toenaam te voegen by den eigenen naam, ter onderscheiding van gelijknamige personen, ontstonden die toenamen, welke afgeleid zijn van den naam des vaders van den betrokkenen persoon. Als er b. v. in eene en de zelfde plaats twee mannen woonden, die beiden H e n d r i k heetten, maar waar van de eene een zoon was van zekeren W i l l e m , de andere van zekeren F r e d e r i k , dan lag er wel niets naders voor de hand, dan dat men den eenen H e n d r i k , zoon van W i l l e m of W i l l e m s - z o o n , den anderen H e n d r i k , zoon van F r e d e r i k of F r e d e r i k s - z o o n noemde. Deze zeer eenvoudige en natuurlike wyze om aan kinderen, ter onderlinge onderscheiding, toenamen te geven, afgeleid van de namen hunner vaders, is zeer algemeen onder de meeste volken der aarde verspreid geweest. Zy was dit reeds in vroege tyden; de geschiedenis weet daarvan talryke voorbeelden aan te wyzen, by Joden, Persen, Grieken, enz. De bekende namen van G y g e s D a s c i l i, van D a r i u s H y s t a s p i s , Z a p y r u s M e g a b i z i , X a n t i p p u s P e r i c l i s , P t o l e m a e u s L a g i , S e l e u c u s A n t i o c h i, enz. kunnen als voorbeelden dienen. V ooral by de Israëliten werd, duidelikheidshalve, en meest als de naam geschreven werd in geslachtsregisters, de vadersnaam, als toenaam, gevoegd achter den naam van iederen man. De bybelboeken geven daar van talryke voorbeelden aan; o. a. het eerste hoofdstuk van ’t boek Numeri . En de Romeinen, uit den tijd toen zy reeds aanmerkelik in beschaving en ontwikkeling waren vooruit gegaan, droegen niet aleen wel tweederlei soort van geslachtsnamen, maar zy voerden buitendien nog dikwijls hun vaders naam in den tweeden naamval daar by. Zoo is ons een L u c i u s F u r i u s M a r c i f i l i u s C a m i l l u s bekend, en een C n e i u s C o r n e l i u s P u b l i c i f i l i u s S c i p i o, en meer anderen. En ook nog later, zelfs tot in onzen tijd, is deze naamsforming by sommige volken in stand gebleven, vooral in het oosten. Joden en Arabieren aldaar noemen zich in dezer voege: J e h u d a b e n H a l e v i (J u d a , zoon van L e v i , of van den priester), A b r a h a m b e n E s r a ; O s m a n b e n O m a r of O s m a n i b n O m a r (O s m a n , zoon van O m a r ), A c h m e t b e n A l i, enz. Grieken, Bulgaren, Bosniaken en andere christelike volken, die tot voor korten tijd nog onder turksche heerschappy stonden, of ten deele ook nog heden staan, hebben mede dit oude gebruik in stand gehouden, wijl de Turken het dragen van vaste geslachtsnamen niet verplichtend stellen. G e o r g i o s M i c h a ë l o p o u l o s (G e o r g of J o r i s , zoon van M i c h i e l ), D i m i t r i R a f a ë l o v i c h (D e m e t r i u s , zoon van R a f a ë l ), S p i r i d i o n D a n i ë l o w i t z, enz. zijn namen, met den vadersnaam als toenaam, van mannen uit die landen. Onder de Russen heerscht deze gewoonte eveneens, wijl ook in Rusland de zaak der geslachtsnamen nog niet vast geregeld is; P a u l , die een zoon is van I w a n , noemt zich P a u l I w a n o w i t z (P a u l , zoon van J a n , of P a u l u s J a n s z o o n, of P a u l J a n s e n), en I w a n , wiens vader P a u l heet, noemt zich, omgekeerd, I w a n P a u l o w i t z. Maar wy kunnen ook by onze eigene germaansche stamverwanten blyven. Immers tot voor weinige jaren, toen ook in de skandinaafsche landen het voeren van geslachtsnamen nog niet vast geregeld was, volgden Zweden, Noren, Denen en IJslanders eveneens dit gebruik, en zelfs heden is het nog veelvuldig by de Skandinaviers in zwang. Heet de vader S v e n , de zoon H a r a l d noemt zich H a r a l d S v e n s e n; draagt de vader van A x e l den naam van T h o r b r a n d , eerstgenoemde wordt A x e l T h o r b r a n d s o n geheeten. Zoo heette de vader van P e r T h o m a s s o n, den zweedschen, in 1818 geborenen dichter, natuurlik T h o m a s , en wel